Competenties en indicatoren

Competenties

1. Interpersoonlijk competent
De student stimuleert - bij welwillende groepen - leerlingen tot gewenst gedrag, zowel individueel als groepsgewijs, zodat er een op samenwerking gerichte sfeer ontstaat. Hij beheerst enkele professionele gespreksvaardigheden.
Dit alles met toezicht en onder begeleiding.
Gedragsindicatoren (De student ...)
B 1.1 communiceert effectief door het hanteren van verbale (bijv. volume, tempo, articulatie, melodie) en non-verbale technieken (bijv. mimiek, uiterlijk, lichaamshouding)
B 1.2 beheerst en hanteert vaardigheden als spreken, lezen, schrijven en rekenen
B 1.3 bevordert communicatie door bijv. te luisteren, samen te vatten en door te vragen
B 1.4 toont persoonlijke betrokkenheid en enthousiasme bij individuele leerlingen en groepen
B 1.5 onderhoudt contact met leerlingen binnen de context van de school
B 1.6 herkent en benoemt gedragspatronen van individuele leerlingen en van groepen
B 1.7 corrigeert ongewenst gedrag en waardeert gewenst gedrag
B 1.8 motiveert zijn handelen in begrijpelijke taal aan leerlingen


2 Pedagogisch competent
De student heeft een beeld van het sociale klimaat binnen groepen leerlingen en verbetert met hulp van de leraar het leef- en werkklimaat door de situatie te analyseren en een aanpak te kiezen. Verder heeft de student een duidelijk beeld van individuele leerlingen en de zorgstructuur en benoemt de meest voorkomende, alledaagse ontwikkelings- en gedragsproblemen en verleent steun aan deze leerlingen. Hij verantwoordt zijn opvattingen en vanuit welke normen en waarden hij daar vorm aangeeft.
Dit alles met toezicht en onder begeleiding. Gedragsindicatoren (De student ...)
B 2.1 ziet erop toe dat leerlingen en leraren elkaar respectvol behandelen.
B 2.2 zorgt voor een leersituatie waarin leerlingen een eigen inbreng kunnen tonen.
B 2.3 gebruikt de inbreng van leerlingen in het onderwijsleerproces
B 2.4 bespreekt normen en waarden met leerlingen
B 2.5 daagt leerlingen uit om mee te denken over hun eigen leerprocessen
B 2.6 analyseert en definieert verschillen tussen leerlingen in cultureel, sociaal en emotioneel opzicht
B 2.7 onderzoekt en toetst enige mogelijkheden om het sociale klimaat in een groep te verbeteren
B 2.8 herkent en benoemt enkele ontwikkeling- en gedragsproblemen bij leerlingen en bespreekt die met zijn begeleider
B 2.9 beschrijft de zorgstructuur in de school en handelt volgens de afspraken die daarbinnen gemaakt worden
B 2.10 verantwoordt zijn pedagogische opvattingen



3. vakinhoudelijk en didactisch competent
De student laat zien dat hij boven de leerstof staat. Hij legt verbanden tussen praktijk en theorie, maar ook tussen zijn eigen leerstof en aanverwante leerstof. Hij ontwerpt complexe leertrajecten en bij de uitvoering ervan zorgt hij voor variatie, heldere opbouw, ondersteuning en evaluatie van het leerproces. Hij betrekt hierbij de leerlingen.
Dit alles met toezicht en onder begeleiding. Gedragsindicatoren (De student ...)
Ontwerpen
B 3.1 zorgt voor betekenisvolle en toepassingsgerichte leeractiviteiten
B 3.2 ontwerpt complexe onderwijsleertrajecten
B 3.3 ontwerpt zowel individuele als groepsactiviteiten
B 3.4 ontwikkelt eenvoudige beoordelingsinstrumenten
B 3.5 gebruikt doelgericht schriftelijke, audiovisuele en digitale leermiddelen
B 3.6 past leermiddelen aan (met vragen, suggesties, voorbeelden)
Aanbieden
B 3.7 geeft een heldere opbouw in de leerstof aan
B 3.8 maakt actief gebruik van voorkennis en sluit aan bij de belevingswereld van leerlingen
B 3.9 hanteert verschillende werkvormen
B 3.10 schakelt waar nodig tussen theorie en praktijk
B 3.11 verwerkt actualiteit en praktijk in de onderwijsactiviteit
Begeleiden
B 3.12 analyseert hoe leerlingen zelf hun leerproces vorm geven
B 3.13 ondersteunt de leerlingen in hun leerproces door leervragen te signaleren,
B 3.14 reflecteert het leerproces met de leerlingen op resultaten en bijbehorend proces
B 3.15 observeert en analyseert (vakspecifieke) leerproblemen
Vakdomein
B 3.16 legt relaties tussen de leerinhouden van zijn vakdomein en die van verwante vakken
B 3.17 staat boven de stof (zie kennisbasis)
B 3.18 gebruikt actuele toepassingen van zijn vakgebied
B 3.19 verantwoordt het nut van het vak voor de ontwikkeling van de leerlingen
Evalueren
B 3.20 evalueert het leerproces en de leerresultaten van leerlingen
B 3.21 verantwoordt zijn didactische opvattingen



4. Organisatorisch competent
De student hanteert een voor leerlingen bruikbare vorm van time- en taakmanagement. Hij richt de leerwerkruimte op een veilige, doelmatige manier in en stemt activiteiten en leeromgeving op elkaar af waarbij hij ruimte biedt aan de leerlingen. Ook houdt hij de leerling administratie bij.
Hij is actief betrokken bij de organisatie van buitenschoolse activiteiten.
Dit alles met toezicht en onder begeleiding.
Gedragsindicatoren (De student ...)
B 4.1 stelt een draaiboek op met aandacht voor inhoud, vorm, structuur en relevantie van de (binnen- en/of buitenschoolse) activiteiten
B 4.2 houdt zich aan de regels en spreekt ook de leerlingen daarop aan
B 4.3 geeft eenduidige opdrachten aan leerlingen en geeft aan welke ondersteuning zij kunnen verwachten
B 4.4 stelt prioriteiten en verdeelt de beschikbare tijd efficiënt, zowel voor zichzelf als voor de leerlingen
B 4.5 weet om te gaan met beperkte mogelijkheden van de leeromgeving,
B 4.6 zet leerlingen aan tot eigen controleerbare leerplanning en draagt zorg voor leerling administratie
B 4.7 legt in eigen woorden de organisatie en de aanpak van klassenmanagement van zijn onderwijs uit
 


5. Competent in het samenwerken met collega’s
De student neemt deel aan de werkzaamheden van een team binnen de school en werkt volgens de afspraken van de school. Verder neemt hij deel aan (intervisie-) bijeenkomsten e.a.
Dit alles met toezicht en onder begeleiding. Gedragsindicatoren (De student ...)
B 5.1 stelt zichzelf dienstbaar op ten opzichte van het team
B 5.2 vraagt hulp van en biedt hulp aan collega’s
B 5.3 stelt eigen grenzen vast: is duidelijk over wat hij (niet) wil of kan
B 5.4 neemt verantwoordelijkheid voor zijn taak
B 5.5 werkt volgens de in de organisatie geldende afspraken, procedures en systemen, zoals leerlingvolgsysteem en kwaliteitszorg
B 5.6 verkent en beschrijft de visie en de ontwikkeling van zijn school
B 5.7 verwoordt zijn opvattingen en werkwijze aangaande samenwerken met collega’s binnen de schoolorganisatie



6. Competent in het samenwerken met de omgeving
De student is betrokken bij het overleg tussen school, leerling en bedrijven of instellingen waar de leerling (in het kader van zijn opleiding) mee te maken heeft.
Dit alles met toezicht en onder begeleiding. Gedragsindicatoren (De student ...)
B 6.1 hanteert relevante gespreksvaardigheden en -technieken (bijv. overleg in het kader van [leerling]stages)
B 6.2 raadpleegt reeds aanwezige informatie en registreert nieuwe informatie
B 6.3 geeft -in het belang van de leerling- aan anderen binnen de school informatie en houdt rekening met privacyregels
B 6.4 verwoordt zijn opvattingen en werkwijze ten overstaan van anderen binnen de school of in de directe werkomgeving van de school en past in gezamenlijk overleg zo nodig zijn werk aan.



7. Competent in reflectie en ontwikkeling
De student onderzoekt met hulp van collega’s en begeleiders zijn werkzaamheden en zijn opvattingen. Hij benoemt in zijn portfolio en POP de sterke en zwakke punten. Hij illustreert leervragen met voorbeelden en ervaringen uit verschillende kenmerkende situaties.
Hij legt verbanden tussen praktijk en theorie.
Dit alles met toezicht en hulp van zijn begeleider. De student verwoordt zijn beroepsopvattingen en vanuit welke normen en waarden hij daar vorm aan geeft.
Gedragsindicatoren (De student ...)
B 7.1 beschrijft gericht op feitelijke situaties de eigen kwaliteit en beperkingen
B 7.2 reflecteert systematisch op eigen gedrag en betrekt in zijn reflectie de feedback van anderen
B 7.3 weet aan te geven op welke punten de eigen competentie(ontwikkeling) verbeterd kan worden
B 7.4 werkt op een planmatige manier aan zijn eigen ontwikkeling
B 7.5 stemt het eigen handelen af op het beleid van de school
B 7.6 is flexibel: past zich aan veranderende omstandigheden aan en beschikt over enkele alternatieven
B 7.7 volgt ontwikkelingen rond zijn vak en docentschap
B 7.8 staat open voor andere visies en ideeën en probeert die daadwerkelijk uit
B 7.9 brengt onder woorden wat hij belangrijk vindt in zijn docentschap en van welke waarden, normen en onderwijskundige opvattingen hij uitgaat

 

www.fontys.nl